11 juni 2012

Richting zoeken na de woede – Interview met Ola Mafaalani (NNT)

De grote theatergezelschappen lijken er in de huidige bezuinigingen redelijk ongeschonden vanaf te komen. Maar tegenover de relatief bescheiden bezuinigingen staat de sterk toenemende regeldrift vanuit het ministerie in Den Haag, dat meetbare prestaties wil zien op het gebied van marketing, publieksaantallen en cultureel ondernemerschap. Hoe werken die beleidseisen door in de artistieke keuzes? Simon van den Berg vroeg het aan Ola Mafaalani, artistiek leider van het Noord Nederlands Toneel.

Hoe verschilt de situatie van vier jaar geleden, toen je als nieuwe artistiek leider voor het eerst een beleidsplan schreef voor het NNT met die van nu?

Dat is een wereld van verschil. Dat zit voornamelijk in marktwerking. Vier jaar geleden werd de Basisinfrastructuur ingericht en wilde minister Plasterk stadsgezelschappen invoeren. Dat kwam opvallend goed uit, want ik wilde van het NNT een stadsgezelschap maken: me door de stad laten inspireren, zichtbaar zijn in de stad, samenwerken met de andere kunstinstellingen. We gingen uit van het begrip ‘social engineering’ van Noam Chomsky: het in kleine stapjes veranderen van het bewustzijn. De eisen van Plasterk vielen precies samen met mijn wensen: bijvoorbeeld dat het stadsgezelschap het huisgezelschap zou zijn van de lokale schouwburg. Maar in Groningen bleek dat niet zo simpel. Ik regisseerde hiervoor bij Toneelgroep Amsterdam, die toen al vaak drie weken achter elkaar in de Stadsschouwburg kon staan. In Groningen gingen de gesprekken met de schouwburgdirectie over drie dagen. In die gesprekken was de wens van de politiek een stevige wind in mijn rug, omdat ik het argument kon inzetten dat ík het niet alleen wilde, maar Den Haag óók. Bij het schrijven van het huidige plan voor de periode 2013-2016 voelden we juist tegenwind. De vraagstelling vanuit de politiek is volstrekt veranderd. Je moet je meer dan ooit bezighouden met marktwerking. Terwijl ik daarvoor in de veronderstelling leefde dat kunst gesubsidieerd wordt, omdat de reflectie van de kunstenaar op de maatschappij zó belangrijk is dat er maatschappelijk draagvlak voor is. Dat staat los van de marktwerking. Als theatermaker wil ik met zoveel mogelijk mensen communiceren. Natuurlijk is het mijn ambitie dat er rijen voor de schouwburg staan om mijn voorstelling in te komen. Maar het lijkt nu alsof ze van tevoren een garantie willen dat die rijen er staan. Kunst gaat niet over garanties. Het is de taak van kunst om soms te provoceren, om iets te zeggen dat de maatschappij op dit moment niet zo graag hoort. Als je bij voorbaat de marktwerking gaat incalculeren, moet je heel erg diep bij jezelf te rade gaan of de kunst die je produceert nog wel gesubsidieerd moet worden. Dat is het grote discussiepunt. Want je weet wel ongeveer wat loopt: familiedrama’s, liefdesverhalen, luchtige inhoud, boekbewerkingen. Maar moet de burger dáár dan voor opdraaien? Is dat niet iets voor de vrije producenten?

Maar het ministerie eist niet alleen meer publiek en meer eigen inkomsten, er worden ook steeds gedetailleerdere voorwaarden gesteld voor marketing, educatie en dergelijke.

Ik zie daar eigenlijk geen problemen. Je moet nu strategisch beleid voeren op het werven en betrokken houden van je publiek. Dat is De grote theatergezelschappen lijken er in de huidige bezuinigingen redelijk ongeschonden vanaf te komen. Maar tegenover de relatief bescheiden bezuinigingen staat de sterk toenemende regeldrift vanuit het ministerie in Den Haag, dat meetbare prestaties wil zien op het gebied van marketing, publieksaantallen en cultureel ondernemerschap. Hoe werken die beleidseisen door in de artistieke keuzes? Simon van den Berg vroeg het aan Ola Mafaalani, artistiek leider van het Noord Nederlands Toneel. Hoe verschilt de situatie van vier jaar geleden, toen je als nieuwe artistiek leider voor het eerst een beleidsplan schreef voor het NNT met die van nu? Dat is een wereld van verschil. Dat zit voornamelijk in marktwerking.

Ik leefde in de
veronderstelling
dat kunst gesubsidieerd wordt, omdat de reflectie van
de kunstenaar op
de maatschappij
zó belangrijk is dat
er maatschappelijk
draagvlak voor is.

Vier jaar geleden werd de Basisinfrastructuur ingericht en wilde minister Plasterk stadsgezelschappen invoeren. Dat kwam opvallend goed uit, want ik wilde van het NNT een stadsgezelschap maken: me door de stad laten inspireren, zichtbaar zijn in de stad, samenwerken met de andere kunstinstellingen. We gingen uit van het begrip ‘social engineering’ van Noam Chomsky: het in kleine stapjes veranderen van het bewustzijn. De eisen van Plasterk vielen precies samen met mijn wensen: bijvoorbeeld dat het stadsgezelschap het huisgezelschap zou zijn van de lokale schouwburg. Maar in Groningen bleek dat niet zo simpel. Ik regisseerde hiervoor bij Toneelgroep Amsterdam, die toen al vaak drie weken achter elkaar in de Stadsschouwburg kon staan. In Groningen gingen de gesprekken met de schouwburgdirectie over drie dagen. In die gesprekken was de wens van de politiek een stevige wind in mijn goed. Ik denk ook dat er in de marketing van toneel nog veel verbeterd kan worden. Ik wil wel als kunstorganisatie een bepaalde attitude bewaken: wij blijven onze bezoekers zien als burgers en niet als consumenten. Op dezelfde manier hoeven wij niet van de overheid te horen dat we aan educatie moeten doen. Dat willen we heel graag doen, we vinden het leuk en belangrijk om de magie over te brengen. Bovendien geloof ik heel sterk dat kunst essentieel is bij de vorming van jonge mensen. We waren destijds ook blij met de matchingregeling van Plasterk, waarbij het ministerie sponsorgeld dat wij zelf binnenhaalden verdubbelde. Dat sterkte ons in het zoeken naar verbindingen met bedrijven. Voor ons lag en ligt dat in het verlengde van die social engineering. Ik zie ondernemers eenvoudigweg als potentiële toneelliefhebbers, en ik heb ze ook wel wat te vertellen. Wat mij betreft ligt het probleem wederom in die verplichting, in die zucht naar garanties. Nu ligt er heel veel druk om alternatieve geldbronnen te vinden, uitgaande van de illusie dat er geld óver is. Alsof er een peloton miljonairs is die denken: goh, laat ik eens wat controversieel toneel gaan ondersteunen. Ik geloof nog steeds in het systeem waarin de Raad voor Cultuur een rol speelt. Die kijkt nog steeds in de eerste plaats naar kwaliteit. Op het moment dat de politiek mij inhoudelijk gaat vertellen wat ik moet maken zijn we in een dictatuur terecht gekomen, zover zijn we echt nog lang niet.

Maar de eisen en de gewenste garanties hebben toch invloed op je artistieke praktijk, op de keuzes die je maakt?

Na alle boosheid en frustratie heb ik uiteindelijk de vraag gesteld: waar wil dit beleid naar toe? En ik interpreteer het doel van het nieuwe beleid als: er moeten zoveel mogelijk mensen komen kijken naar gesubsidieerd toneel. En toen ik dat had bedacht, viel er een last van me af, want dat wil ik ook! Ik wil dat de zalen vol zitten met de inhoud die ik wil brengen. Ik spiegel me aan succesvolle bedrijven of restaurants. Die maken ook niet wat de mensen willen hebben, maar werken volgens een visie. De uitdaging zit dan bij de marketing: ik maak iets en marketeers verkopen het. Er zit alleen een misverstand in het beleid: niet iedereen hoeft te komen. Theater is niet voor iedereen. Waar het om gaat, is dat iedere burger de vrijheid moet hebben om te komen. Bij de eerste versie van het beleidsplan merkten we achteraf dat we wel erg naar de voorschriften en criteria aan het toeschrijven waren. Zeker omdat we er met verschillende mensen aan werkten. Dat viel pas op toen we alle onderdelen achter elkaar lazen. Het is net als bij een voorstelling maken: pas bij de doorloop kun je het geheel overzien. We hebben het daarna behoorlijk aangepast, terug naar onze eigen overtuigingen.

Maar jullie hebben er bijvoorbeeld voor gekozen om jullie grotezaalvoorstellingen te categoriseren: per jaar maken jullie één ‘artistiek kroonjuweel’, één voorstelling voor een groot publiek en één voorstelling in cocreatie. Zeg je daarmee niet dat dat onmogelijk in één voorstelling te combineren is?

Nou, het is wel degelijk te combineren. We spelen nu Hamlet en bij het onderzoek voor die voorstelling kwamen we terecht bij een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Ik wilde iets van hen, want ik wilde me laten opsluiten. En langzaam raakten ze bij de voorstelling betrokken, we hebben de voorstelling in hun inrichting gespeeld en ze werden sponsors. Het werd hún voorstelling. Zo kreeg een artistieke voorstelling min of meer per ongeluk een dimensie van co-creatie. Dat categoriseren hadden we denk ik ook zonder het nieuwe subsidieplan gedaan. We merkten dat het publiek voor onze verschillende voorstellingen en uitingen te veel uit elkaar ging lopen. We hebben altijd geprobeerd om het marktplein en de schouwburg met elkaar te verbinden, dus we speelden op een gegeven moment simultaan een light– versie van onze voorstelling op het plein buiten de schouwburg. Die was weliswaar lichter, met liedjes en humor, maar het thema zat daar toch op dezelfde manier in verwerkt. Uiteindelijk leverde dat geen menging van publiek, maar een scheiding op: de toneelliefhebbers vonden die buitenvoorstelling te plat en als de mensen die ons op het plein gezien hadden naar de schouwburg kwamen, herkenden ze niet wat daar gebeurde. Ze misten de liedjes.

Het was
heel vruchtbaar
om de gemeente
in dit stadium
al aan tafel
te hebben. De
overheid wordt
dan echt een
partner.

We moeten ook rekening houden met de steden in onze regio waar onze voorstellingen gewoon geen volle zalen gaan trekken. Schouwburgdirecteuren hebben vaak een slechte naam. Mijn ervaring is dat ze achter onze voorstellingen staan, maar er eenvoudigweg geen publiek naartoe krijgen. Dat is geen wij tegen zij, dat is iets waar we samen oplossingen voor moeten vinden. Dus we moeten wel ons aanbod gaan onderverdelen in voorstellingen die we naar de grote steden in Nederland en België kunnen brengen en voorstellingen die we ook in de kleinere steden in onze regio kunnen spelen. Ik heb heel veel vertrouwen in filmregisseur Dana Nechushtan die bij ons in september Don Juan gaat regisseren –dat is een voorbeeld van een voorstelling voor een groot publiek. Als filmmaker weet zij hoe je dialoog begrijpelijk houdt, ook al maakt ze ingrijpende keuzes in de tekst. De rest van het repertoire zijn we nu aan het uitkiezen, dat doe ik samen met dramaturge Dirkje Houtman. Daarbij denken bij voorbaat niet aan die categorieën. We moeten zien hoe het in praktijk werkt.

En hoe krijg je dan de politiek mee met zo’n uitgangspunt?

In de aanloop naar de huidige subsidieaanvraag hebben we met alle Groningse podiumkunstinstellingen bij elkaar gezeten. We wilden kijken hoe we enkele belangrijke functies overeind konden houden bij teruglopende subsidies. Daar was ook iemand van de gemeente aanwezig. Dat was voor mij even wennen. Het soort samenwerkingen waar we toen over spraken, gaat altijd over je artistieke identiteit. Ik dacht dat je de politiek er pas bij moest halen als je een afgewerkt plan had om aan ze voor te leggen. Maar eigenlijk was het heel vruchtbaar om de gemeente in dit stadium al aan tafel te hebben. De overheid wordt dan echt een partner. Ik moest me er even overheen zetten, maar dacht uiteindelijk: waarom niet? Met Den Haag werkt dat op dit moment echter absoluut niet zo. Ja, we zitten bij wijze van spreken dagelijks met mensen van het ministerie aan de telefoon, maar het beleid is al bepaald en daar heb je geen enkele invloed op. Er zijn strubbelingen, daar is geen ontkomen aan. De hele bezuinigingen en het gedoe eromheen overziend denk ik steeds vaker: wat maakt het de kunstenaar uit? Die moet altijd de tijdsgeest meenemen. Na de boosheid moet je je afvragen waar je naartoe wilt.

na de boosheid
moet je je als
kunstenaar
afvragen waar je
naartoe wilt.

Je moet het nadeel tot een voordeel draaien. Tijdens het werken aan Hamlet heb ik veel ander werk van Shakespeare gelezen, ook de sonnetten. Die sonnetten heeft hij geschreven toen alle theaters dicht moesten vanwege de pestepidemie. Dat heeft me veel troost gegeven. Voor mij is de vraag: welke sonnetten ga ik schrijven?