10 mei 2007

Kan de markt de kunst tillen?

Op 10 mei 2007 organiseerde Kunsten ’92 samen met het Tijdelijk Museum Amsterdam een debat over de invloed van privaat versus publiek geld voor de autonomie, kwetsbaarheid en positie van de beeldende kunstinstellingen en kunstenaars. Onder leiding van Erik Hitters werd de referenten gevraagd te reageren op twee stellingen. Verandert privaat geld de kunst en zorgt privaat geld voor een grotere maatschappelijke inbedding van kunst.

Met: Ann Demeester (De Appel), Erik Hitters (Erasmus Universiteit), Laetitia de Leede (Triodosbank), Ryclef Rienstra (VandenEnde Foundation), Renée Steenbergen (NRC Handelsblad), Elias Tieleman (Kunstenaarscollectief Orgacom) Philip Tijsma (auteur ‘Amerikaanse toestanden’ uit de bundel ‘Bedrijvige musea’).
Verandert privaat geld de kunst?
Bij de referenten is weinig angst voor de invloed van privaat geld. Het is ook veeleer de verantwoordelijkheid van de culturele instellingen zelf om te hoeden voor de inhoud. Daar komt bij dat aan subsidies van overheden en fondsen ook voorwaarden verbonden zijn. Nederlandse musea hebben wel moeite met private financiers. Er is angst voor inhoudelijke bemoeienis, een angst die wel eens onterecht zou kunnen zijn volgens Steenbergen. Volgens haar kan gesteld worden dat juist de overheid middels haar subsidievoorwaarden een grotere invloed probeert uit te oefenen dan menig mecenas.

Private financiering biedt volgens Tijsma culturele instellingen juist meer perspectief op vrijheid. Bij publiek geld worden politieke voorwaarden gesteld aan subsidiering. Ook private financiers stellen eisen, maar daarvan zijn er 1000-en om uit te kiezen. Elias Tieleman sluit zich hierbij aan: bedrijven lijken graag in zee te gaan wanneer de uitkomst onzeker is. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de fondsen, die moeten precies weten wat je gaat doen voordat je aan een project begint. Ryclef Rienstra voorziet dat privaat geld niet zozeer de kunst veranderd, maar wel zorgt voor meer culturele diversiteit. ‘Financiering door niet-witte filantropen leidt tot de financiering van niet-witte kunst’.

De mecenas
Renée Steenbergen roept in herinnering dat de grootschalige overheidsbemoeienis bij kunst een naoorlogs verschijnsel is. Particulieren zijn op de achtergrond altijd een belangrijke rol blijven spelen. Uit haar onderzoek blijkt dat schenkingen van private partijen aan musea anderhalf maal het aankoopbudget van de Rijksmusea betreft. Er is dus geen sprake van de ‘verdwenen mecenas’, wellicht eerder van de ‘bescheiden mecenas’.

Overspannen kunstmarkt
Volgens DeMeester zijn er wel degelijk problemen met privaat geld. Het gaat haar niet om private betrokkenheid bij kunst, die is onder de juiste voorwaarden juist goed. Het probleem dat ze signaleert gaat om het marktmechanisme en de steeds hogere prijzen die betaald moeten worden voor (jonge) kunstenaars. Veel werk wordt hierdoor onbereikbaar voor culturele instellingen en het wordt steeds moeilijker om de denkwereld van kunstenaars te tonen. De markt is overspannen en galeries kunnen betere tentoonstellingen organiseren dan publieke instituties. Het verschil is erin gelegen dat commerciële galeries gericht zijn op individuele kunstwerken, terwijl presentatie-instellingen zoals de Appel deze juist in een bepaalde context willen weergeven.

Volgens Steenbergen betekent dit niet meer dan een terugkeer naar de oude situatie waarbij particulieren zorgen voor de opdrachten en collectievorming en de musea voornamelijk een galeriefunctie hebben. Is het wel zo erg dat de selectie en ontwikkeling buiten de musea plaatsvindt? Volgens DeMeester niet per sé, maar dat doet niet af aan het gegeven dat het nu een probleem is bij een overspannen kunstmarkt.

Internationale vergelijking
Een vergelijking met Amerika leert dat het daar niet zozeer de bedrijven zijn die de cultuur financieren, maar de particuliere gevers. Het aandeel financiering door bedrijven ligt rond de 3%, dat is ongeveer gelijk aan de Nederlandse situatie. Het aandeel financiering door particulieren is juist rond de 40%, terwijl dit in Nederland rond de 3% bedraagt.

DeMeester vraagt meer te kijken naar de omringende landen en hoe het debat over publiek-privaat geld daar verloopt. Bij het SMAK in Gent is de band tussen het museum en collectioneur bijvoorbeeld heel sterk. Dit terwijl in Duitsland de sponsoring van de Deutsche Bank van het Duits Paviljoen onderwerp is geweest van heftig debat. Zo dicht bij elkaar, en toch verloopt het denken over en het debat langs andere lijnen. Wat kan Nederland daar van leren?

Randvoorwaarden
Doodzonde nummer 1 is de gedachtegang dat privaat geld publiek geld kan vervangen. De mecenas ziet er weinig in om gaten die de overheid veroorzaakt op te vullen. De referenten kaarten ook aan dat er nog een wereld valt te winnen op het gebied van professionalisering van de fondsenwerving.

Vermogende Nederlanders mogen meer gaan geven aan kunst- en cultuur, Steenbergen stelt voor gevers op te voeden. Een beproefde methode is het benaderen van gevers via ‘peers’. De vraag rijst hoe groot de ‘markt’ van gevers is in Nederland. Ad ‘s-Gravesande signaleert dat bij het praten over mecenassen steeds weer de zelfde namen opduiken. Volgens Steenbergen is er een potentieel grote groep, juist omdat geven tijdens het leven door een groep koopkrachtige Nederlanders toeneemt. Het betreft ook een groep die steeds jonger wordt, wellicht dat een Tweede Faseopleiding voor collectioneurs soelaas kan bieden.

Om het beste uit twee werelden te halen moet de overheid zorgen voor betere randvoorwaarden. Dit kan door het instellen van belastingprikkels en matching grants. Een voorbeeld hiervan is het cultureel beleggen dat volgens Laetitia de Leede een succes genoemd kan worden: zowel voor de particuliere beleggers als culturele instellingen. Soortgelijke faciliteiten zijn volgens haar van groot belang voor het cultureel ondernemerschap en de groei van de sector.