11 juni 2012

Gevangen in de waan van de dag – Jos van der Burg

De Nederlandse cinema had vorig jaar qua bezoek een topjaar. In Nederland wel te verstaan, want in de internationale filmcultuur telt de Nederlandse film nauwelijks mee. Dat is geen toeval: ieder filmbeleid krijgt de filmcultuur die het verdient, schrijft Jos van der Burg.

Een topjaar voor de Nederlandse film, berichtten de kranten begin dit jaar over het bioscoopbezoek in 2011. Ruim 30 miljoen verkochte bioscoopkaartjes. Dat was sinds 1978 niet meer voorgekomen. Dat van die kaartjes 6,8 miljoen een Nederlandse film betrof – 22% van het totale bioscoopbezoek – zorgde voor een juichstemming in de Nederlandse filmwereld. Begrijpelijk, want de Nederlandse film is van ver gekomen. Een kleine twintig jaar geleden wilde Nederlandse bioscoopbezoekers nog niet dood worden gevonden bij een film van eigen bodem. De 22 Nederlandse films die in 1994 in de bioscoop werden uitgebracht, trokken samen nog geen 130 duizend(!) bezoekers. Theo van Goghs 06 was met dertigduizend bezoekers(!) de best bezochte Nederlandse film in dat jaar. Na dit naoorlogse dieptepunt krabbelde de Nederlandse film met vallen en opstaan overeind. De opmars begon met jeugd- en familiefilms (Pietje Bell, Minoes), maar breidde zich met tienerfilms (Costa!), multicultikomedies (Shouf shouf habibi) en boekverfilmingen (Komt een vrouw bij de dokter) uit naar een breder publiek. Het hoogtepunt in de lange mars naar een groot publiek werd vorig jaar bereikt met Gooische vrouwen. De film trok bijna twee miljoen bezoekers en was daarmee de best bezochte film van het jaar. Sinds Flodder (1986) was geen Nederlandse film dat meer gelukt. Harry Potter moest met zijn relieken van de dood genoegen nemen met een tweede plaats. Toch vertellen de cijfers niet het hele verhaal over de Nederlandse cinema. Ze gaan over de Nederlandse publieksfilm – films die zich richten op een zo groot mogelijk publiek. Zulke films, vaak komedies, worden in ieder land gemaakt en richten zich op de eigen bevolking. Meestal worden ze bevolkt door nationale sterren, die over de grens bij niemand een belletje doen rinkelen. Gooische vrouwen zult u, om maar iets te noemen, in geen Duitse bioscoop aantreffen. Omgekeerd zult u de Duitse komedie Kookowääh, die vorig jaar bij de oosterburen ruim vier miljoen bezoekers trok, in geen Nederlandse bioscoop tegenkomen. Zonder zulke amusementsfilms, die veel geld in het laatje brengen, kan een nationale cinema niet overleven, maar ze leveren geen bijdrage aan het internationale filmprestige van een land. Dat aanzien hangt af van cinematografisch waardevolle films, waar de woorden arthousefilm, artistieke film, artfilm en auteurfilm voor zijn bedacht. Het zijn deze films die op festivals, met als meest prestigieuze Cannes, Berlijn en Venetië, zijn te zien. Bij deze films gaat het niet om een zo groot mogelijk publiek, maar om filmkunst. De makers geven met een inventief gebruik van filmmiddelen een visie op het menselijk bestaan. Met deze categorie films gaat het op twee fronten niet goed in Nederland: te weinig Nederlandse artfilms halen belangrijke festivals en Nederlanders zijn niet geïnteresseerd in deze films.

Ongeschikt
De bezoekcijfers van Nederlandse artfilms zijn desastreus. Twee jaar geleden won Mijke de Jongs Joy, over een tiener op zoek naar haar biologische moeder, drie Gouden Kalveren, waaronder voor beste film, maar de film trok nog geen drieduizend bezoekers. Vorig jaar kwamen Nanouk Leopolds Brownian movement en Urszula Antoniaks Code blue ook niet boven dit aantal. Ondanks dat deze drie films voor het bijprogramma in Berlijn en Cannes waren geselecteerd – bijzonder voor Nederlandse films – waren ze in Nederland vrijwel onzichtbaar. Daar zijn veel redenen voor, maar een belangrijke is dat er in Nederland veel minder waardering is voor artistiek dan voor commercieel succes. Hoeveel Nederlanders weten dat de ook voor volwassenen interessante Nederlandse kinderfilm Kauwboy op het filmfestival in Berlijn de prijs voor beste debuutfilm won? De film van regisseur Boudewijn Koole liet een kleine dertig films achter zich. In veel landen gaat de vlag uit bij zo’n internationaal succes, maar in Nederland blijft het bij een krantenberichtje. Makers van publieksfilms (Nova Zembla, Gooische vrouwen) mogen in alle tv- en radioprogramma’s hun waren aanprijzen, maar aan makers van artfilms loopt men voorbij. Hun films worden gezien als moeilijk en ongeschikt voor een paar oneliners. Die situatie is niet uit de lucht komen vallen, maar het resultaat van een lange ontwikkeling, waaraan het Nederlandse filmbeleid een stevige bijdrage heeft geleverd.

Nederlandse
films waren rond
de millenniumwisseling
beleggingsobjecten
geworden. De
kwaliteit van films
deed er niet toe.

Draagvlak
Een cruciaal jaar was 1994. Na het commerciële dieptepunt voor de Nederlandse film begreep iedereen dat het zo niet verder kon. Een nationale filmbranche die minder dan één procent van het bioscoopbezoek weet te trekken, heeft geen bestaansrecht. In 1995 richtte een groepje speelfilmproducenten (“Als we nu niet zelf iets ondernemen, is het echt afgelopen met de Nederlandse speelfilmindustrie”) de lobbyclub Stichting ter Bevordering van de Nederlands Film op. De stichting pleitte nu eens niet voor meer subsidie, maar voor economische maatregelen, met als belangrijkste het fiscaal aftrekbaar maken van filminvesteringen door particulieren. Het Paarse kabinet Kok had er wel oren naar. In 1999 ging de zogeheten cv-regeling, genoemd naar het begrip ‘commanditaire vennootschap’, van start. Hij leidde al snel tot oneigenlijk gebruik. Hoe de Nederlandse filmwereld door de cv-regeling in de greep raakte van een tulpenhandel, is een tragikomisch hoofdstuk in de recente filmgeschiedenis. Nederlandse films waren rond de millenniumwisseling beleggingsobjecten geworden. De kwaliteit van films deed er niet toe, want dankzij de fluwelen fiscale regeling rendeerden ook flops. Het was een spel zonder nieten met de belastingdienst als riante indirecte subsidieverstrekker. Grote beleggers stortten zich op de filmwereld. Niet om mooie films te maken, maar om het gegarandeerde rendement op te strijken. Iedereen stortte zich logischerwijs op de publieksfilm, omdat die de grootste kans bood op hoog rendement. En zo werd het Nederlandse filmbeleid een uit de hand gelopen industriebeleid met filmcultuur als een verdacht woord. Sterker: de Nederlandse artfilm werd de paria van het filmbeleid. Dat filmmakers van artfilms werkloos rondliepen? Eigen schuld, moesten ze maar publieksfilms maken. Niemand nam het voor hen op. Ook Filmfondsdirecteur Toine Berbers niet. Filmmakers moesten “nadenken over hun publiek”, beval hij. “Iedere maker heeft recht op een flop, maar het fonds kan zich niet vele flops veroorloven, omdat dan het draagvlak voor subsidiëring in gevaar komt”, voegde hij er dreigend aan toe. Testscreenings voor artfilms leek hem een goed idee, want “ik heb veel onbegrijpelijke artfilms gezien die daarbij gebaat zouden zijn”. Toch vonden ook sommige beleidsmakers binnen het Filmfonds dat het commerciële denken op hol was geslagen. In het Parool merkte projectmanager Ger Bouma op: “Ik vond het goed dat de bakens een paar jaar geleden richting commerciële film werden verzet, maar het slaat nu door.” Zijn conclusie? “In Nederland koesteren we onze filmauteurs niet.”

Cynisch
Staatssecretaris van Cultuur Medy van der Laan rekende zes jaar geleden af met het waanidee dat het maken van films hetzelfde is als het bouwen van schepen. Filmbeleid was voor de D66-politica “eerst en vooral cultuurbeleid”. Het “blindstaren op de economische potentie van de filmsector” vond zij “niet realistisch”. De artfilm kreeg van haar in de komende drie jaar zes miljoen euro extra. Kort erna liet D66 het tweede kabinet Balkenende struikelen. In de volgende twee kabinetten werd het woord filmbeleid nog maar weinig gehoord. Dat veranderde met het huidige kabinet, dat met staatssecretaris van Cultuur Halbe Zijlstra het mes in de filmsubsidie zette. Het Filmfonds krijgt vanaf 2013 bijna een kwart minder subsidie. Het heeft dan jaarlijks geen 36 miljoen maar 27 miljoen euro te besteden. Het Filmfonds verwacht een daling in het aantal speelfilms van 32 naar 25 en in documentaires van 27 naar 19. Zijlstra stelt de bezuiniging nogal cynisch voor als een manier om het “ondernemerschap van filmproducenten te stimuleren.” Hij adviseert hen om voor meer geld aan te kloppen bij “private financiers, distributeurs, bioscoopexploitanten, kabelexploitanten en omroeporganisaties.” Dat klinkt heel realistisch in crisistijd. Er zullen minder Nederlandse films worden gemaakt, zodat statistisch gezien de kans op successen – zowel commercieel als in de artcinema – kleiner wordt. Filmfondsdirecteur Toine Berbers merkte vier jaar geleden op dat hij hoopte dat binnen vier jaar een Nederlandse film het hoofdprogramma van Cannes of een ander groot festival zou halen. Het werd wel weer eens tijd sinds Jos Stellings Mariken van Nieumeghen in 1975 de competitie van Cannes haalde, vond hij. Berbers stapte drie jaar geleden op als directeur. Het hoofdprogramma van Cannes is nog niet gehaald.

Het Deense
succes is geen
toevalstreffer,
maar het resultaat
van een jarenlang
consistent
overheidsbeleid.

Consistent
Het kan ook anders. Het klinkt wellicht vreemd in Nederlandse oren, maar overheid en filmwereld hoeven niet per se tegenover elkaar te staan. Ze kunnen ook samen een filmcultuur tot een internationaal succes maken. Zo doen de Denen het. Zij maken publieksfilms voor de thuismarkt en artfilms voor de internationale markt. Op beide terreinen is het Deense systeem succesvol. Jaarlijks betreft 20% tot 30% van het totale Deense bioscoopbezoek een Deense film. Vorig jaar waren vijf van de tien best bezochte films er van Deense makelij. Het zijn, net zoals Gooische vrouwen in Nederland, films die niet over de grens komen, maar het uitstekend doen op de thuismark. Zoals de komedie Klassefesten, waarin drie oude schoolvrienden willen bewijzen dat ze nog even avontuurlijk als vroeger zijn. De film trok in Denemarken bijna een half miljoen bezoekers. Omgerekend naar Nederland, dat drie keer zoveel inwoners telt, zouden dat anderhalf miljoen bezoekers zijn. Wat Denemarken uniek maakt, is dat het als klein land in de wereld van de artfilm al jaren succesvol is. Er is nauwelijks een filmprijs op de wereld die nog niet een keer in Denemarken is beland. Melancholia van Lars von Trier won vorig jaar op het filmfestival van Cannes de prijs voor beste actrice (Kirsten Dunst) en was met vijf prijzen, waaronder beste film, de grote winnaar bij de European Film Awards, de Europese tegenhanger van de Oscar. Nu we het toch over Oscars hebben: Susanne Biers In a better world won vorig jaar de Oscar voor beste buitenlandse film. Het Deense succes is geen toevalstreffer, maar het resultaat van een jarenlang consistent overheidsbeleid, dat iedere vier jaar tegen het licht wordt gehouden. Het beleid wordt niet van bovenaf opgelegd, maar komt tot stand in samenspraak met de filmbranche. Voordat twee jaar geleden het beleid voor een nieuwe vierjarige periode werd vastgesteld, organiseerde het Danish Film Institute (het Deense Filmfonds) bijeenkomsten met vakverenigingen om de wensen te inventariseren. Ze werden ingebracht in het overleg met de overheid, waarna het beleid werd vastgesteld. Hoe belangrijk de Deense overheid film vindt, blijkt uit de verhoging van 269 naar 282 miljoen euro voor de periode 2011- 2014. Ook in Denemarken heerst een economische crisis, maar de overheid wil het filmsuccesverhaal in stand houden. Ze steunt de Deense filmcultuur tot 2014 jaarlijks met 70 miljoen euro, ruim twee keer zoveel – vanaf 2013 bijna drie keer zoveel – als in Nederland, dat, we melden het nog maar een keer, drie keer zoveel inwoners telt. De Denen vinden het vast niet erg dat een kwakkelende filmcultuur het doel van het Nederlandse overheidsbeleid lijkt te zijn. Wij blijven doormodderen, zij blijven prijzen winnen.?

Jos van der Burg is filmjournalist voor onder
andere de Filmkrant