21 juni 2012

Analyse “Slagen in Cultuur” door Robbert van Heuven

Advies Raad voor Cultuur “Slagen in Cultuur”
Analyse door Robbert van Heuven

Het lijkt alweer lang geleden, maar in juni 2007 kwam toenmalig minister Ronald Plasterk met zijn hoofdlijnennotitie Kunst van leven. Daarin bepleitte hij dat er meer gebruik moest worden gemaakt van het culturele talent dat Nederland rijk was en dat dat talent het publiek beter moest bereiken. Daartoe zette de minister in overleg met andere overheden de zogenaamde BIS op – de BasisInfraStructuur – en een nieuwe fondsenstructuur. Leidend in de opzet was de ketengedachte: er moet een doorgaande lijn lopen van kunstvakonderwijs via productiehuizen en een divers aanbod naar een kwalitatief hoge top. De verdeling van verantwoordelijkheden tussen de verschillende overheden die historisch gegroeid was, werd aangescherpt met als belangrijkste spelers: de Rijksoverheid, die via BIS en Fondsen zorg droeg voor een goed en divers cultureel aanbod, en de gemeenten die investeerden in de infrastructuur waar dat moois dan te zien zou zijn. Tegelijkertijd zou de cultuursector meer werk moeten maken van cultureel ondernemerschap en publieksbereik en er werden constructies bedacht om dat ondernemerschap te stimuleren.
Er was in 2007 genoeg op de plannen aan te merken, maar het feit dat er een overkoepelend idee zat achter het cultuurbeleid over de samenhang tussen vraag en aanbod, tussen de verschillende onderdelen van het culturele landschap, tussen talentontwikkeling en excellentie en tussen brede basis en een hoge top, was te prijzen.

Maar het cement van dat metselwerk was nog niet droog of er trad een nieuw kabinet aan met een staatssecretaris die in het regeer- en gedoogakkoord een stevige bezuiniging had meegekregen. Er is al veel gezegd en geschreven over de notitie Meer dan kwaliteit die staatssecretaris Zijlstra in juni 2010 – dus precies 3 jaar na Plasterk – presenteerde. Vooral over het schrappen van de productiehuizen in de podiumkunsten, het bijna halveren van het budget van Fonds Podiumkunsten en het laten verdwijnen van veel presentatieinstellingen voor beeldende kunst. Daarmee haalde hij immers twee belangrijke stenen uit de draagmuur van Plasterks BIS-constructie: talentontwikkeling en diversiteit.

Dat laatste constateerde ook de Raad voor Cultuur die op 21 mei jl. de inmiddels demissionaire staatssecretaris adviseerde over de toekomst van de BIS. Voor Slagen in cultuur beoordeelde de Raad 118 aanvragen op basis van de hoofdlijnen die in Meer dan kwaliteit en de adviesaanvraag van de staatssecretaris waren vastgelegd.
In navolging van de wensen van de staatssecretaris wordt de BIS flink uitgedund, vooral op het gebied van orkesten, dans, productiehuizen en presentatieinstellingen voor beeldende kunst. In die zin is het advies – hoeveel er ook verdwijnt – niet verrassend. De Raad had wat dat betreft ook weinig speelruimte. De staatssecretaris had het eerdere advies Noodgedwongen keuzes al naast zich neergelegd en de Raad was ook al eerder door Plasterk teruggefloten, omdat het zich niet aan de aangeven kaders had gehouden. Als het adviesorgaan zich nu weer buiten de door de staatssecretaris strak aangegeven kaders had begeven, dan was de kans groot geweest dat Zijlstra zelf aan de slag was gegaan. Met mogelijk nog schadelijkere gevolgen. Maar omdat de kaders van Zijlstra wel strak zijn, maar – anders dan bij Plasterk – een helder overkoepelend idee missen, moet de Raad soms tegen heug en meug adviseren, iets wat duidelijk terug te lezen is in het advies. Juist omdat de ideeën van het kabinet over de kwaliteit van cultuur, cultureel ondernemerschap en publieksbereik niet altijd op feiten gestoeld zijn en daardoor bovendien op gespannen voet met elkaar staan, moest de Raad ongelijke grootheden tegen elkaar afwegen. Dat is al moeilijk genoeg, maar omdat de Raad zaken als kwaliteit, publieksbereik en cultureel ondernemerschap niet duidelijk genoeg definieert, duiken er in het advies tegenstrijdigheden op.

Veel instellingen waren de afgelopen jaren al aan de slag gegaan om meer cultureel ondernemerschap te tonen en een groter publiek te bereiken. Als het gaat om de podiumkunsten deed een commissie onder leiding van oud-minister d’Ancona al in september 2006 een aantal aanbevelingen over het verkleinen tussen de kloof tussen vraag en aanbod. Het rapport, Uit! Naar gesubsidieerde podiumkunsten met een nieuw élan, was een van de documenten die aan de basis lag van Plasterks Basisinfrastructuur.
Toch lieten de huidige staatssecretaris en premier Rutte aan iedereen die het horen wilde weten dat de culturele sector zijn oren teveel naar Den Haag en te weinig naar het publiek liet hangen. Het is door die dreigende toon niet zo raar dat zelfs instellingen die al een aardig eind op weg waren met het cultureel ondernemerschap er in hun beleidsplannen voor na 2013 er nog maar een schepje bovenop deden om aan de overdreven verwachtingen van de staatssecretaris tegemoet te komen. Niet meegaan in die verwachtingen zou immers zomaar het verdwijnen van je instelling kunnen betekenen.

Toch tikte de Raad de instellingen in zijn advies op de vingers. Hoewel hij letterlijk vijf zinnen eerder opmerkt dat het zo goed is dat door het nieuwe beleid instellingen zelf andere inkomstenbronnen gaan aanboren en minder afhankelijk worden van de overheid – en daarmee overigens feitelijk onjuist de kaalslag van Zijlstra als ‘hervorming’ legitimeert – , schrijft de Raad vervolgens ook dat de ambities van instellingen als het gaat om publiekscijfers en eigen inkomsten onrealistisch hoog zijn. De vraag is dus of dat gebrek aan realisme – zeker als het gaat om eigen inkomsten – de instellingen moet worden aangerekend, of misschien toch de staatssecretaris.

Toch zijn er instellingen die wel aantoonbaar realistische ideeën hebben over publieksbereik en eigen inkomsten. Maar die – in ieder geval in de ogen van Zijlstra lovenwaardige – publieksvriendelijke instellingen worden weer afgerekend op een gebrek aan vernieuwing en kwaliteit. In de podiumkunsten is De Utrechtse Spelen een goed voorbeeld. Het gezelschap trok met toegankelijke voorstellingen de afgelopen jaren veel publiek naar het theater. Toch vindt de Raad dat de grootschaligheid en het trekken van veel publiek en niet de inhoudelijke kwaliteit de belangrijkste drijfveren van het gezelschap zijn en beoordeelt dat als een negatief punt. Bij het Rotterdamse Rotheater is de argumentatie van de Raad precies andersom. De instelling maakt kwalitatief hoogwaardig theater en trekt daar een respectabel aantal bezoekers mee. Maar omdat het cultureel ondernemerschap laag is en de verwachte publieksgroei onrealistisch, wordt ook het Ro streng toegesproken. Tegelijkertijd wordt de aanvraag van het Scapinoballet gehonoreerd, omdat het zo’n goede naam en publieksbereik heeft, maar, zo constateert de Raad, inhoudelijk stagneert het. DN/Club Guy & Roni moet het daartegen afleggen, terwijl ze door de Raad wel meer artistiek wordt gewaardeerd dan Scapino.

De vraag is trouwens in hoeverre er afstemming is geweest met het Fonds Podiumkunsten. Door bepaalde keuzes te maken, beïnvloedt de Raad dus ook de beslissingen van het Fonds. Er zijn verschillende groepen, voornamelijk in de dans, die nu van BIS terug gaan naar het Fonds. Als het Fonds Podiumkunsten dit van te voren wist, kon het daar immers rekening mee houden. Ook het Fonds vindt spreiding belangrijk, dus gaat het dan alsnog in Groningen Club Guy & Roni financieren, omdat de Raad daar snijdt in het dansaanbod?

Het is voor de Raad dus duidelijk schipperen en het is onhelder wanneer nou precies het ondernemerschap en wanneer nou precies de artistieke kwaliteit prevaleert en hoe die tegen elkaar worden afgewogen. De Raad beschrijft per instelling wel hoe die onderdelen zich tot elkaar verhouden, maar hoe dat tot een onderlinge afweging heeft geleid blijft vaag. Dat vaagheid ontstaat ook, omdat cultureel ondernemerschap niet duidelijk wordt omschreven. Het is meer dan eigen inkomsten behalen, zegt de Raad, maar op welke manier dan, wordt niet duidelijk. Er wordt nog gesproken van het feit dat weinig instellingen de interne kostenstructuur naar beneden bijstellen, maar eerder onderzoek van Berenschot liet al zien dat dat bij veel culturele instellingen niet kan. Zij hebben dat personeel nodig om datgene te maken, waarmee ze hun eigen inkomsten moeten verdienen: kunst.
Overigens valt te prijzen dat de Raad – hoewel hij zelf schippert met definities en manieren van afwegen – instellingen toch dwingt om na te denken over hun financiële en artistieke toekomst. Instellingen die gezien hun positie binnen het veld dachten weg te komen met een gemakzuchtig plannetje, omdat ze toch niet wegbezuinigd kunnen worden, werd verzocht hun huiswerk over te doen.

De Raad voor Cultuur is als gezegd niet alleen kritisch op de instellingen. Hoewel hij zich vrij braaf kwijt van zijn taak om zijn advies in de wat kromme kaders van Zijlstra te persen, heeft de Raad toch ook op punten stevige kritiek. Het gaat dan wel om zaken die zich (deels) buiten het adviseringsgebied van de Raad bevinden en met de samenhang van de verschillende onderdelen van het cultuurbeleid te maken hebben.
Zo wijst de Raad op het belang van overleg tussen de verschillende overheden, het gelijktrekken van de subsidierondes en een heldere taakverdeling. Juist door het gebrek aan visie in het kabinetsbeleid, is die taakverdeling vertroebeld. Zo financiert Amsterdam nu een productiehuis, omdat ze talentontwikkeling zo belangrijk vindt. Maar andere gemeenten doen dat dan weer niet. Wat een stad overhoudt aan infrastructuur is daarmee deels afhankelijk geworden van de samenstelling van de gemeenteraad en het gemeentelijk budget. Daarmee verliest het Rijk deels zijn greep op de infrastructuur.

Maar ook de Raad lijkt niet altijd goed te hebben afgestemd met de kernpunten in de BIS. Een goed voorbeeld is het Groningse jeugdtheatergezelschap de Citadel. Dat kreeg een puike beoordeling van de Groningse Kunstraad, maar werd door de Raad afgeserveerd voor een plaats in de BIS. De groep voldeed niet aan de eigen inkomstennorm, omdat hij vooral voor schoolklassen speelt. Met als gevolg dat Groningen straks misschien wel twee jeugdtheatergezelschappen heeft: een betaald door het Rijk en een betaald door de gemeente Groningen. Dat is misschien een beetje overdreven in een regio als Groningen.

De overige kritiek van de Raad richt zich vooral op de al eerder genoemde onderwerpen: talentontwikkeling en diversiteit van het aanbod. Want ook de Raad constateert dat Zijlstra nu juist daar fundamentele stenen uit de constructie van Plasterk trekt en belangrijke schakels in de keten beschadigd raken. Hij pleit dan ook impliciet voor het behoud van de functie van productiehuis. Maar de Raad kan zoveel vinden, in principe gaat hij daar niet over. En Zijlstra heeft al vaker laten zien dat hij hem onwelgevallige adviezen net zo gemakkelijk naast zich neerlegt, zonder al te veel inhoudelijke onderbouwing.

Hoewel de Raad dus bij vlagen kritisch is op Zijlstra, mist er gek genoeg een belangrijk kritiekpunt. Zoals gezegd is de worsteling van de Raad met Zijlstra’s knellende kaders voelbaar in het advies. Maar kritiek heeft de Raad daar niet op. Het heeft de kaders voor kennisgeving aangegeven. Net als dat het de financiële kaders voor kennisgeving heeft aangenomen. Terwijl daar nu nog wel wat op af te dingen valt. Waarom moet elke instelling evenveel krijgen, terwijl maatwerk veel beter is? Zeker als je maar weinig geld hebt te besteden. Het is merkwaardig dat de twee grote Jeugdtheatergezelschappen in de Randstad fors gekort worden, terwijl Sonnevanck er meer dan twee ton bij krijgt. In de Randstand wonen nu eenmaal veel meer kinderen dan in Gelderland. Juist door flexibeler om te gaan met de bedragen per kernpunt en per discipline had de schade aan de Basisinfrastructuur minder groot kunnen zijn. De Raad voor Cultuur schrijft er niets over.

Maar het is juist zo belangrijk dat als Nederland ook na 2013 een stevige culturele infrastructuur wil hebben, de beschadigde schakels worden gerepareerd. Zo zouden er een aantal productiehuizen (bijvoorbeeld een voor elke discipline binnen de podiumkunsten) terug moeten in de Basisinfrastructuur, het aantal presentatieinstellingen dat in de BIS blijft uitgebreid moeten worden, en zou het budget van de diverse fondsen (Mondriaanfonds, Fonds Podiumkunsten en Nederlands FilmFonds) moeten worden opgehoogd. En dan hebben we het nog niet eens over de postacademische instellingen. Voor dergelijke maatregelen is echter een ander kabinet nodig. Dus of we na 1 januari 2013 een stevige culturele infrastructuur overeind houden, is niet zozeer aan de Raad voor Cultuur, maar veel eerder aan de kiezer.

Robbert van Heuven is eindredacteur van het Kunsten ’92 Magazine